Achtergrond
De aftrek van btw bij aankoop van bedrijfsmiddelen is niet finaal, maar onderworpen aan herzieningsregels. Deze regels inzake btw zijn terug te vinden in verschillende bepalingen, waaronder Artikel 48(2) en Artikel 49 van het Belgische btw-wetboek (WBTW), evenals in Koninklijk Besluit nr. 3.
Voor (roerende) bedrijfsmiddelen bedraagt de herzieningstermijn 5 jaar. Voor btw geheven van handelingen die strekken of bijdragen tot de oprichting van onroerende bedrijfsmiddelen bedraagt deze 15 jaar, en voor gebouwen die worden verhuurd onder de btw-optie zelfs 25 jaar.
Omvormings- en verbeteringswerken aan gebouwen vallen in principe ook onder de 5-jarige herzieningstermijn. Dit is echter niet zo indien de werken dermate ingrijpend zijn dat er voor btw-doeleinden een nieuw gebouw tot stand wordt gebracht waarvan de overdracht of verhuur met toepassing van btw kan gebeuren. Men spreekt dan van een vernieuwbouw. In de praktijk heerst er veel discussie wat hieromtrent moet verstaan worden, waarbij de btw-administratie wel eens wordt teruggefloten door de rechtbanken.
In de Europese richtlijn is dan weer bepaald dat de herzieningstermijn voor investeringsgoederen in principe 5 jaar bedragen, met de mogelijkheid voor de Lidstaten om deze te verlengen tot maximaal 20 jaar voor onroerende investeringsgoederen, waarbij er een zekere marge is voor de Lidstaten om het begrip 'investeringsgoederen' te definiëren (artikel 187 en 189 btw-richtlijn).
Tot slot moeten de lidstaten hun bevoegdheid uitoefenen rekening houdend met de doelstellingen die de btw-richtlijn nastreeft alsook met het fiscale neutraliteitsbeginsel dat inherent is aan het communautaire btw-stelsel. Hierbij moeten de lidstaten bij het uitoefenen van hun bevoegdheid rekening houden met de doelstellingen van de btw-richtlijn en het beginsel van fiscale neutraliteit dat inherent is aan het gemeenschappelijke btw-stelsel.
Feiten
De zaak ten gronde gaat over een advocatenkantoor dat een pand bezit dat zowel voor privédoeleinden als voor economische activiteiten wordt gebruikt. Tussen 2007 en 2015 zijn er uitgebreide renovatiewerkzaamheden aan het pand uitgevoerd.
Vanaf 1 januari 2014 werd de btw-vrijstelling voor advocaten opgeheven, waardoor het advocatenkantoor btw-plichtig werd. Na een belastingcontrole concludeerde de fiscus dat er verschillende overtredingen van de btw-wetgeving waren begaan in de periode van januari 2014 tot september 2015, wat resulteerde in een correctieopgave van €163.756,24 aan verschuldigde btw.
Een deel van de navordering had betrekking op de verwerping van de herziening van de in het verleden opgelopen btw naar aanleiding van historische renovatiewerkzaamheden.
Volgens de fiscus hebben de renovaties niet geleid tot een nieuw gebouw dat met toepassing van btw kan worden verkocht. In de visie van de fiscus moet dan ook een herzieningsperiode van 5 jaar worden toegepast in plaats van 15 jaar.
Volgens de fiscus hebben de renovaties niet geleid tot een nieuw gebouw dat met toepassing van btw kan worden verkocht. In de visie van de fiscus moet dan ook een herzieningsperiode van 5 jaar worden toegepast in plaats van 15 jaar.
De belastingplichtige was daarentegen van mening dat de renovaties onderhevig waren aan een herzieningsperiode van 15 jaar. Hierdoor meende hij dat hij in de mogelijkheid was om een deel van de btw die hij vóór de invoering van de btw-plicht had betaald, terug te vorderen. Het geschil moest uiteindelijk worden beslecht in de rechtbank.
Verweer
In zijn verweer tegen de fiscus betoogt de belastingplichtige dat de strikte omzetting van het begrip 'onroerende investeringsgoederen' naar nationaal recht in strijd is met de btw-richtlijn.
Volgens de belastingplichtige verwijst dit begrip in de communautaire context doorgaans naar goederen met een langere gebruiksduur, afschrijvingsperiode en economische levensduur. Hij stelt dat de economische gebruiksduur van het onroerend goed, als gevolg van de uitgevoerde werken of verbouwingen, van belang is voor de kwalificatie als een onroerend investeringsgoed volgens de btw-richtlijn.
Daarnaast verwijst de belastingplichtige naar het beginsel van fiscale neutraliteit, dat vereist dat alle onroerende investeringsgoederen met een vergelijkbare economische gebruiksduur gelijk behandeld moeten worden voor de btw, inclusief dezelfde herzieningstermijn.
Gezien de twijfel over de conformiteit van de Belgische wetgeving met het communautaire recht, stelt de belastingplichtige voor om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie voor te leggen.
Prejudiciële vraag
Deze argumentatie laat het Hof van Beroep niet onberoerd. Ze besluit de volgende prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen:
1. Verzetten artikelen 187 en 189 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde zich tegen een regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding (nl. artikelen 48, §2 en 49 JVBTW samen gelezen met artikel 9 van het KB nr. 3 van 10 december 1969, met betrekking tot de aftrekregeling voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde), volgens welke de verlengde herzieningstermijn (van 15 jaar) bij verbouwing van een bestaand gebouw slechts wordt toegepast indien er, na uitvoering van de werken, op basis van de internrechtelijke criteria sprake is van een "nieuw gebouw" in de zin van artikel 12 van voornoemde Richtlijn, terwijl de economische gebruiksduur van een grondig verbouwd gebouw (dat op basis van de internrechtelijke administratieve criteria evenwel niet kwalificeert als een "nieuw gebouw" in de zin van voormeld artikel 12) identiek is aan de economische gebruiksduur van een nieuw gebouw, die aanzienlijk langer is dan de in voormeld artikel 187 bedoelde termijn van vijf jaar, wat onder meer blijkt uit het feit dat de uitgevoerde werken worden afgeschreven over een duurtijd van 33 jaar, wat ook de duurtijd is waarover nieuwe gebouwen worden afgeschreven?
2. Heeft artikel 187 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde rechtstreekse werking zodat een belastingplichtige die werken aan een gebouw heeft uitgevoerd, zonder dat die werken ertoe leiden dat het verbouwde gebouw op basis van de internrechtelijke criteria als een "nieuw gebouw" kwalificeert in de zin van artikel 12 van voornoemde Richtlijn, maar waarbij die werken een economische gebruiksduur hebben die identiek is aan de economische gebruiksduur van dergelijke nieuwe gebouwen waarvoor wel een herzieningstermijn van 15 jaar geldt, zich op de toepassing van de herzieningstermijn van 15jaar kan beroepen?
Anders gezegd: Het Hof wil weten of de Belgische regeling, waarbij de verlengde herzieningstermijn van 15 jaar alleen van toepassing is op verbouwingen die voldoen aan de nationale criteria van een "nieuw gebouw", in strijd is met de btw-richtlijn wanneer de economische levensduur van een grondig verbouwd gebouw identiek is aan die van een nieuw gebouw, en of de belastingplichtige zich niet rechtstreeks op de Europese richtlijn kan beroepen.
Aan het Hof van Justitie om te beslissen over de toekomst van de Belgische btw-herzieningsregels voor onroerende investeringen. En zoals we weten, durft dit Hof soms wel eens creatief uit de hoek te komen. Wordt vervolgd!
*Deze bijdrage is verschenen op TaxWin (te raadplegen op www.taxwin.be).