Hof van Beroep torpedeert strikte interpretatie van fiscus bij btw-vrijstelling voor export

Feb 10
Op 26 november 2024 heeft het Hof van Beroep te Antwerpen een markant arrest uitgesproken over de toepassing van de btw-vrijstelling bij uitvoer (artikel 39, §1, 2° WBTW). De kernvraag was of een tijdelijk verblijf en gebruik van goederen binnen de EU vóór hun uitvoer een belemmering kan vormen voor de vrijstelling.

Het Hof oordeelde dat de Belgische administratie hiervoor ten onrechte voorwaarden had opgelegd zonder wettelijke basis.

Casus: naheffing van 262.500 euro voor een paardenhandelaar

In deze zaak stond X… B… BV, gespecialiseerd in de handel, training en verkoop van paarden, centraal. Het bedrijf verkocht in 2019 twee paarden aan Zwitserse klanten. De eigendomsoverdracht vond plaats in maart en juni 2019, terwijl de fysieke uitvoer naar Zwitserland pas in februari 2020 volgde. De Belgische fiscus weigerde de btw-vrijstelling en stelde dat er een te lange periode verstreek tussen verkoop en uitvoer, en dat de paarden bovendien nog in de Europese Unie werden gebruikt voor training en wedstrijden.

De fiscus legde een naheffing van 262.500 euro op, plus een boete van 26.250 euro en bijkomende intresten. De rechtbank van eerste aanleg bevestigde dit aanvankelijk, maar X… B… BV ging in beroep en kreeg uiteindelijk gelijk van het Hof van Beroep.

Hof van Beroep: strikte interpretatie door de fiscus houdt geen stand

Het Hof van Beroep vernietigde het vonnis in eerste aanleg en oordeelde dat de administratie ten onrechte bijkomende voorwaarden had opgelegd die geen wettelijke basis hebben. In zijn uitspraak benadrukte het Hof vier essentiële punten.

Ten eerste bestaat er geen wettelijke termijn waarbinnen de uitvoer moet plaatsvinden om in aanmerking te komen voor de btw-vrijstelling. Noch artikel 39, §1, 2° WBTW, noch KB nr. 18 legt een maximale termijn vast. De fiscus baseerde zich op Aanschrijving Nr. E.T.97.794 van 1 maart 2001, maar deze heeft geen wettelijke waarde. Het enige doorslaggevende criterium is dat de goederen de Europese Unie daadwerkelijk verlaten.

Daarnaast is er geen verbod op tijdelijk gebruik binnen de EU vóór de uitvoer. De wet vereist niet dat goederen de EU onmiddellijk verlaten of dat ze niet mogen worden gebruikt voordat ze worden uitgevoerd. Zolang de feitelijke uitvoer kan worden aangetoond met transportdocumenten en douanebewijzen, blijft de vrijstelling van toepassing.

Verder onderstreepte het Hof dat Europese rechtspraak de nadruk legt op de daadwerkelijke uitvoer, niet op de timing ervan. In het arrest BDV Hungary Trading (C-563/12) bevestigde het Hof van Justitie van de EU dat de btw-richtlijn geen specifieke uitvoertermijn voorschrijft. Lidstaten mogen wel een redelijke termijn hanteren, maar die mag niet zo strikt zijn dat het recht op vrijstelling onnodig wordt beperkt. De beslissende factor is dat de goederen de EU verlaten, ongeacht of ze voordien tijdelijk binnen de EU werden gebruikt.

Tot slot beriep de fiscus zich op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 november 2010 (C-84/09) ter ondersteuning van zijn strikte interpretatie van de btw-vrijstelling. In dat arrest oordeelde het Hof dat de kwalificatie van een levering als intracommunautaire transactie niet kan afhangen van een vaste termijn waarbinnen het vervoer aanvangt of eindigt. Wel moet er een temporeel en materieel verband bestaan tussen de levering en het vervoer, met een zekere continuïteit in de uitvoering van de transactie. Het Hof van Beroep verwierp dit argument, omdat het aangehaalde arrest betrekking had op intracommunautaire leveringen van voertuigen en niet op uitvoer buiten de EU.

Commentaar

De bewijslast voor de toepassing van de btw-vrijstelling rust volledig op de belastingplichtige. Hij moet aantonen waarom geen btw wordt aangerekend en dat aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan. In het geval van uitvoer is de bevestiging door de douane doorgaans het belangrijkste bewijsmiddel. In de praktijk blijkt dit bewijs echter niet altijd beschikbaar, wat kan leiden tot discussies en naheffingen.

De fiscus hanteert bij de beoordeling van de vrijstellingsvoorwaarden soms een strikte en weinig pragmatische houding. Vaak baseert hij zich op administratieve richtlijnen, zoals circulaires, om zijn standpunt te onderbouwen. Nochtans hebben dergelijke richtlijnen geen wettelijke draagkracht en kunnen zij belastingplichtigen niet worden tegengeworpen.

Met betrekking tot uitvoer bevestigt het Hof van Beroep dat tijdelijke opslag of gebruik binnen de EU vóór de uitvoer de btw-vrijstelling niet in het gedrang brengt, zolang de uiteindelijke uitvoer naar een derde land vaststaat en correct wordt aangetoond met de juiste documenten. Dit arrest vormt een belangrijk precedent en biedt ondernemingen extra munitie om zich te verdedigen tegen onterechte naheffingen bij uitvoertransacties.